Selecteer een pagina

Artikel 4.6 Antimisbruikbepaling

Indien de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie of indien het verzoek evident geen bestuurlijke aangelegenheid betreft, kan het bestuursorgaan binnen twee weken na ontvangst van het verzoek, dan wel onverwijld nadat is gebleken dat de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie, besluiten het verzoek niet te behandelen.

Parlementaire behandeling

  • Wetsvoorstel Woo n.a.v. advies RvS (33 328, nr. 8)
  • Memorie van toelichting Woo n.a.v. advies RvS (33 328, nr. 9)
  • Nota n.a.v. het verslag (33 328, nr. 12)
  • Nota van Wijziging Wet open overheid ( 33 328, nr. 13)
  • Tweede Nota van Wijziging Wet open overheid ( 33 328, nr. 14)
  • Handelingen Initiatiefwetsvoorstel Woo (33 328, nr. 72, item 15)

Wetsvoorstel Woo n.a.v. advies RvS (33 328, nr. 8)

Artikel 4.6 Antimisbruikbepaling

Indien het bestuursorgaan aannemelijk maakt dat de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie of indien het verzoek evident geen bestuurlijke aangelegenheid betreft, kan het binnen twee weken nadat het bestuursorgaan daarvan is gebleken, besluiten het verzoek niet te behandelen.

Kamerstukken II 2013/14, 33 328, nr. 8, p. 8 (VvW n.a.v. advies RvS)

Memorie van toelichting Woo n.a.v. advies RvS (33 328, nr. 9)

4.5.3 Antimisbruik

Zoals al in paragraaf 2.2 is aangegeven, zijn recentelijk twee onderzoeken uitgevoerd naar het voorkomen of tegengaan van oneigenlijke verzoeken of vexatious requests. Achtergrond hiervan is onder andere de beleving bij bestuursorganen dat verzoeken nogal eens een ander doel dienen dan waarvoor de Wob bedoeld is. Ook in de Tweede Kamer is dat eerder opgemerkt.70 Een groot nadeel van deze oneigenlijke verzoeken is dat ze ambtelijke capaciteit opeisen zonder dat daar maatschappelijk nut tegenover staat. Ook beïnvloeden dergelijke verzoeken de algemene houding van ambtenaren, politici en bestuurders tegenover openbaarheid op negatieve wijze, waardoor zij waarschijnlijk minder geneigd zijn openbaarheid als gemeenschappelijk nut en individueel recht te beschouwen.

Uit het onderzoek Omvangrijke en oneigenlijke Wob-verzoeken blijkt echter dat de hoeveelheid oneigenlijke verzoeken beperkt is. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties concludeerde in zijn brief van 31 mei 2011 dat het probleem voornamelijk zit in de beleving van bestuursorganen.

Uit dezelfde brief blijkt dat het lastig is om te bepalen of sprake is van misbruik.

Verzoekers hoeven immers geen belang te stellen bij hun verzoek. Alleen op grond van (het oogmerk van) het verzoek kan blijken of een ander doel gediend wordt dan waarvoor deze wet bedoeld is. De Minister onderscheidde drie categorieën: verzoeken gericht op het innen van de dwangsom bij niet tijdig beslissen, verzoeken gericht op het frustreren van de werkzaamheden van organen en verzoeken die voortkomen uit een obsessief streven naar openbaarheid. De Kamerleden Fokke en Oosenbrug hebben onlangs nog vragen gesteld aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de eerste categorie.71 Zoals in de paragraaf over termijnen al is aangegeven, wordt in dit wetsvoorstel bepaald dat de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen niet langer van toepassing is bij Wob-verzoeken. Naar verwachting zal daarmee deze vorm van misbruik sterk afnemen. Of sprake is van de tweede of derde categorie, moet met de nodige terughoudendheid worden vastgesteld, met inachtneming van het feit dat toegang tot publieke informatie een recht is.

Oneigenlijke verzoeken moeten goed worden onderscheiden van omvangrijke verzoeken. Dat een verzoek betrekking heeft op een grote hoeveelheid informatie is op zichzelf geen aanwijzing dat sprake is van een oneigenlijk verzoek. Bovendien moet een orgaan de verzoeker in de gelegenheid stellen om het onderwerp van het verzoek nader te preciseren, overeenkomstig artikel 4.1. Overleg tussen het orgaan en de verzoeker hieromtrent kan in veel gevallen wenselijk zijn.

Een antimisbruikbepaling is gewenst. Voorkomen moet echter worden dat de antimisbruikbepaling in de praktijk tot een verkapte uitzonderingsgrond verwordt. Er dient sprake te zijn van een kennelijk ander doel dan het verkrijgen van informatie. Als een bestuursorgaan dat aannemelijk maakt, mag het besluiten het verzoek buiten behandeling te laten. Dat moet dan wel binnen twee weken worden besloten, zonder de mogelijkheid van verdaging. Bestuursorganen dienen een besluit om een verzoek wegens misbruik buiten behandeling te laten, in afschrift aan de Informatiecommissaris te zenden.

In het Verenigd Koninkrijk heeft de Information Commissioner richtlijnen opgesteld aan de hand waarvan het begrip vexatious request nader invulling heeft gekregen.72 Daarbij wordt de nadruk gelegd op de context van een verzoek, zoals de relatie met eerdere verzoeken. Denkbaar is dat de Informatiecommissaris op dit punt eveneens richtlijnen opstelt.

Voetnoten

70. Kamerstukken II 2008/09, 31 751, nr. 8, motie van het lid Teeven. Handelingen II 2008/09, blz. 6426–6437.

71. Vragen van de leden Fokke en Oosenbrug van 26 augustus 2013, antwoord van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 2 oktober 2013.

72. Vexatious Requests: anti-misbruik regelingen van openbaarheidswetgeving, p. 28.

Kamerstukken II 2013/14, 33 328, nr. 9, p. 39-40 (MvT n.a.v. advies RvS)

Memorie van toelichting Woo n.a.v. advies RvS (33 328, nr. 9) – artikelsgewijze toelichting

Artikel 4.6 Antimisbruikbepaling

Verzoekers om informatie krijgen door dit voorstel het recht op toegang tot informatie en bij hun verzoek hoeven zij geen belang te stellen. Dit kan aanleiding geven tot misbruik van het recht op toegang, bijvoorbeeld wanneer een burger een conflict heeft met een orgaan en vervolgens een grote hoeveelheid verzoeken indient, gericht op het verstoren van het functioneren van het orgaan.

In de huidige Wob is het begrip «bestuurlijke aangelegenheid» gedefinieerd als «een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan». Dit begrip heeft onder meer de functie om verzoeken te beperken tot de gevallen waarin democratische controle gewenst en noodzakelijk is. In de jurisprudentie is inmiddels veel als bestuurlijke aangelegenheid aangemerkt dat door het betrokken bestuursorgaan niet als zodanig is aangemerkt. Ervan uitgaande dat alles waarmee een bestuursorgaan bezig is in beginsel bestuurlijk is, zeker als het uit de openbare kas wordt bekostigd, is in dit voorstel het begrip niet in de definities opgenomen. Daarmee ontstaat echter in theorie de mogelijkheid om verzoeken in te dienen waarvoor het recht op informatie apert niet is bedoeld, zoals een verzoek om informatie over de kleur van het meubilair in de afgelopen vijf jaar of verzoeken van vergelijkbare aard. Dergelijke verzoeken rechtvaardigen niet de inspanning die een bestuursorgaan op grond van de wet moet doen. Daarom kan, als evident geen sprake is van een bestuurlijke aangelegenheid en objectief kan worden vastgesteld dat er redelijkerwijs geen belang bij een verzoek bestaat, een dergelijk verzoek eveneens vereenvoudigd worden afgedaan.

In zulke gevallen, wanneer uit het verzoek blijkt dat kennelijk sprake is van misbruik, kan het orgaan besluiten het verzoek op die grond niet te behandelen, mits hij het besluit daartoe aan de verzoeker zendt binnen twee weken nadat is gebleken dat van een ander doel sprake is.

Een termijnstelling van twee weken is daarbij gerechtvaardigd, omdat de bevoegdheid om een dergelijk besluit te nemen in het leven wordt geroepen om in voorkomende gevallen een verzoek vereenvoudigd af te doen. Dan mag van het bestuursorgaan worden verwacht dat het terstond dergelijke gevallen afdoet. Toepassing van artikel 4.6 leidt niet tot opschorting van beslistermijnen. In beginsel zal een dergelijk besluit binnen twee weken na ontvangst van het verzoek moeten zijn genomen, omdat dat nu eenmaal de beslistermijn is. Als een verzoek evident geen betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid, dient altijd binnen twee weken besloten te worden het verzoek niet te behandelen. Maar als sprake is van een omvangrijker verzoek, waarbij een langere beslistermijn is overeengekomen, kan in de loop van de behandeling blijken dat de verzoeker een ander doel heeft dan het verkrijgen van informatie. Tegen een besluit om de aanvraag niet te behandelen staat bezwaar, beroep en hoger beroep open conform de Algemene wet bestuursrecht.

Kamerstukken II 2013/14, 33 328, nr. 9, p. 79-80 (MvT n.a.v. advies RvS)

Nota n.a.v. het verslag (33 328, nr. 12) – algemene toelichting

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af hoe de «antimisbruikbepaling» van artikel 4.6 in de praktijk zal werken, zonder dat deze bepaling verwordt tot een verpakte uitzonderingsgrond. Zij waren wanneer er sprake is van een «kennelijk ander doel dan het verkrijgen van publieke informatie» en in hoeverre misbruik van de Wet open overheid afdoende is geregeld?

De initiatiefnemers hebben in het wetsvoorstel twee vormen van misbruik willen aanpakken. Verzoeken met het oogmerk van financieel gewin worden onaantrekkelijk gemaakt door de Wet dwangsom niet langer toe te passen en de regeling voor beroep wegens niet tijdig beslissen aan te scherpen. Artikel 4.6 ziet op gevallen waarin een verzoeker een ander motief heeft dan het verkrijgen van informatie.

In het algemeen moet ervan uitgegaan worden, dat wie een verzoek om informatie doet de bedoeling heeft publieke informatie te verkrijgen. Dan komt pas anders te liggen, als de verzoeker kennelijk een ander doel heeft. Dat andere doel zou bijvoorbeeld het uit rancune veroorzaken van overlast kunnen zijn. Het komt voor dat uit (eerdere) gesprekken met een verzoeker blijkt, dat het hem niet om de informatie te doen is, maar dat hij omwille van een conflict op een heel ander terrein beoogt het bestuursorgaan te treffen door een zwaar beslag te leggen op bestuurlijke capaciteit. Het enkele feit dat de verzoeker om informatie een geschil heeft met het bestuursorgaan, is geen grond om aan te nemen dat sprake is van misbruik. Het is goed denkbaar dat de informatie nodig is ter onderbouwing van de argumenten in dat geschil. In dat geval is een verzoek om informatie volstrekt legitiem. Het wordt anders als uit het aantal verzoeken, de omvang en de aard van de gevraagde gegevens, eventueel gecombineerd met uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat geen sprake is van een gewoon verzoek om informatie.

Artikel 4.6 is tevens van toepassing bij een verzoek dat evident niet ziet op een bestuurlijke aangelegenheid, bijvoorbeeld een verzoek om gegevens over de kleur van het behang in de afgelopen vijf jaar. In dat geval hoeft een bestuursorgaan geen oordeel te geven over de kennelijke bedoeling van de verzoeker, maar kan het verzoek na de vaststelling dat het betrekking heeft op dergelijke gegevens, buiten behandeling worden gelaten.

De voorgestelde regeling is, met de genoemde bepalingen over de Wet dwangsom, naar de mening van de initiatiefnemers voldoende om meest voorkomende vormen van misbruik van de Wet open overheid te regelen.

De initiatiefnemers verwachten niet dat de antimisbruikbepaling tot een verkapte uitzonderingsgrond zal verworden. Tegen een afdoening met toepassing van artikel 4.6 staat bezwaar, beroep en hoger beroep open op grond van de Algemene wet bestuursrecht. Een bestuursorgaan dat zich ten onrechte beroept op de antimisbruikbepaling zal dus gecorrigeerd worden.

De leden van de SP-fractie juichten de komst van een antimisbruikbepaling toe. Zij vroegen zich wel af hoe het begrip «evident» in die bepaling geduid wordt en aan de hand van welke richtlijnen of normen dit wordt getoetst. Ook vroegen zij of daarmee voorkomen kan worden dat deze uitzonderingsbepaling door bestuursorganen wordt opgerekt om ongewenste openbaarheid van informatie te voorkomen.

Het begrip «evident» in artikel 4.6 heeft betrekking op de vraag of het verzoek wel of geen een bestuurlijke aangelegenheid betreft. In de meeste gevallen zal onmiddellijk duidelijk zijn of een verzoek wel of geen bestuurlijke aangelegenheid betreft. In geval daarover twijfel bestaat, bestaat onvoldoende grond om een verzoek niet te behandelen. Aan het vereiste van evidentie is slechts voldaan als onmiddellijk duidelijk of zonneklaar is, dat het verzoek geen bestuurlijke aangelegenheid betreft. Dit impliceert dat er naar de mening van de initiatiefnemers geen ruimte bestaat voor richtlijnen of normen op dit gebied, anders dan de richtlijn: in geval van twijfel het verzoek gewoon in behandeling nemen. Pas als die richtlijn zou worden genegeerd, zou het gevaar ontstaan dat deze uitzonderingsbepaling te veel wordt opgerekt. In dit verband wijzen de initiatiefnemers op wat zij hierboven in antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie hebben opgemerkt: tegen besluiten om een verzoek niet te behandelen staat bezwaar, beroep en hoger beroep open.

De leden van de CDA-fractie vroegen of in de memorie van toelichting niet sprake was van het wegdefiniëren van misbruik van de Wet open overheid, in de zin van gebruik waarmee een betere en democratische bestuursvoering niet gediend is?

De initiatiefnemers denken dat zij met hun voorstel inzake misbruik recht doen aan het gerechtvaardigde belang van de overheid om niet te worden geconfronteerd met verzoeken die een ander doel hebben dan het verkrijgen van informatie of verzoeken die worden ingediend om een dwangsom te kunnen opstrijken. In een stelsel zoals de Wob, waarin een verzoeker geen belang hoeft te stellen, zou een intensievere toetsing van de motieven van de verzoeker of een weging van het belang van de verzoeker tegen de inspanning die het bestuursorgaan moet verrichten, afbreuk doen aan de mate van toegang tot overheidsinformatie. Een dergelijk middel zou dan erger zijn dan de kwaal.

Ook het enkele feit dat een verzoek omvangrijk is, is geen grond om het verzoek te weigeren of te beperken. De initiatiefnemers zijn wel van oordeel dat een verzoeker niet mag verwachten dat een dergelijk verzoek binnen twee weken zal zijn afgehandeld.

Het criterium dat met een verzoek een betere en democratische bestuursvoering niet gediend is, zou tè multi-interpretabel zijn, aanleiding vormen voor willekeur en daarmee in de praktijk niet werkbaar. Met artikel 4.6 wordt beoogd evidente vormen van misbruik tegen te gaan, zonder afbreuk te doen aan het bestaande recht op publieke informatie.

De leden van de SGP-fractie vroegen zich af of het vervallen van het vereiste dat iemand belang dient te stellen voor het verkrijgen van informatie er niet voor zorgt dat het eenvoudiger is om allerlei verzoeken in te dienen die de bestuursorganen belasten, zonder dat eenvoudig vast is te stellen dat er sprake is van misbruik. Zij vroegen eveneens of het risico niet aanwezig is dat de beperking van het belanghebbendenbegrip in het bestuursrecht en het ontbreken van de mogelijkheid van beroep op de rechter ertoe leidt dat de druk op het bestuur om allerlei informatie te verschaffen wordt vergroot?

De initiatiefnemers wijzen erop dat reeds de huidige Wob ervan uitgaat, dat verzoekers geen belang hoeven te stellen. De initiatiefnemers hebben met hun voorstel alleen een ongeschreven regel vastgelegd, maar geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het ligt dus niet in de rede om te verwachten dat het uitdrukkelijk vastleggen van dit uitgangspunt invloed zal hebben op het aantal verzoeken.

Voor het geval de leden van de SGP-fractie doelen op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht, merken de initiatiefnemers op dat de betekenis daarvan voor de toepassing van de Wet open overheid beperkt lijkt. Dit vereiste zal vooral een rol spelen indien een derde-belanghebbende in beroep gaat. Dat is niet de verzoeker, maar zal meestal degene zijn die belang heeft bij het geheel of gedeeltelijk afwijzen van het verzoek. Deze derde-belanghebbende zal zich daarbij met name beroepen op de uitzonderingsbepalingen in de wet. Die strekken onmiskenbaar tot bescherming van zijn belangen. Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht is dan niet van toepassing. Voor zover de leden van de SGP-fractie vrezen dat een ongegrondverklaring wegens artikel 8:69a van de Awb leidt tot extra verzoeken om informatie, delen de initiatiefnemers die vrees niet. Artikel 8:69a is ingevoerd om te voorkomen dat belanghebbenden zich in bezwaar en beroep kunnen beroepen op een grond die niet strekt tot bescherming van hun belang. Iemand die tegen de aanleg van een woonwagenkamp is, kan in zijn beroep niet aanvoeren dat de grond van die locatie te vervuild voor bewoning. In die situatie zal degene die zich op de vervuiling beroept, alleen in die vervuiling zijn geïnteresseerd om dat woonwagenkamp tegen te houden. Een verzoek om informatie over die vervuiling buiten de procedure over dat woonwagenkamp ligt niet voor de hand.

Kamerstukken II 2013/14, 33 328, nr. 12, p. 27-29 (Nota n.a.v. het verslag)

Nota n.a.v. het verslag (33 328, nr. 12) – artikelsgewijze toelichting

Artikel 4.6 Antimisbruikbepaling

De leden van de fractie van D66 meenden dat er van mag worden uitgegaan dat bij eerste lezing van een verzoek blijkt of sprake is van een ander doel dan het verkrijgen van publieke informatie en achtten de termijn waarbinnen een bestuursorgaan kan besluiten een verzoek niet te behandelen daarom te onbepaald.

De initiatiefnemers erkennen dat, wanneer een verzoeker een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie, dat in de meeste gevallen bij eerste lezing duidelijk zal zijn. Denkbaar is echter, dat eventuele oneigenlijke motieven van een verzoeker niet uit zijn verzoek blijken en een verzoek normaal in behandeling wordt genomen. Dan kan van de andere bedoeling blijken uit nader contact tussen de verzoeker en het bestuursorgaan of de behandelend ambtenaar. Naar aanleiding van de opmerkingen van de aan het woord zijnde leden is artikel 4.6 gewijzigd in de separaat met deze nota aan de Kamer gezonden nota van wijziging. In de nieuwe redactie van artikel 4.6 is opgenomen dat een bestuursorgaan een verzoek op grond van dit artikel alleen buiten behandeling kan laten als de beslistermijn van twee weken is verstreken, indien het bestuursorgaan eerder niet was geleken dat de verzoeker een ander doel heeft van het verkrijgen van publieke informatie en het bestuursorgaan onverwijld besluit het verzoek niet te behandelen (met andere woorden, daar niet nog eens twee weken of langer mee wacht). Uit de motivering van het besluit het verzoek niet te behandelen zal wel moeten blijken waarom het bestuursorgaan niet eerder is gebleken dat de verzoeker een ander doel had en dat het bestuursorgaan derhalve nog steeds over de bevoegdheid beschikt om de aanvraag buiten behandeling te laten.

De aan het woord zijnde leden waren daarnaast van mening dat de elementen «aannemelijk maken» en «kennelijk» uit artikel 4.6 haaks op elkaar staan.

De initiatiefnemers hebben deze opmerking verwerkt in de hierboven genoemde wijziging van artikel 4.6, waarbij de term «aannemelijk maken» niet langer is gebruikt.

Kamerstukken II 2013/14, 33 328, nr. 12, p. 45-46 (Nota n.a.v. het verslag)

Nota van Wijziging Wet open overheid ( 33 328, nr. 13)

Artikel 4.6 komt als volgt te luiden:

Artikel 4.6

Indien de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie of indien het verzoek evident geen bestuurlijke aangelegenheid betreft, kan het bestuursorgaan binnen twee weken na ontvangst van het verzoek, dan wel onverwijld nadat is gebleken dat de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie, besluiten het verzoek niet te behandelen.

Kamerstukken II 2013/14, 33 328, nr. 13, p. 2 (NvW)

Nota van Wijziging Wet open overheid ( 33 328, nr. 13) – artikelsgewijze toelichting

Artikelen 2.3, 3.5, eerste lid, 4.6 en 6.1

Deze wijzigingen betreffen in de nota naar aanleiding van het verslag aangekondigde verduidelijkingen en redactionele verbeteringen.

Kamerstukken II 2013/14, 33 328, nr. 13, p. 18 (NvW)

Tweede Nota van Wijziging Wet open overheid ( 33 328, nr. 14)

Artikel 4.6 wordt voorzien van het opschrift «Antimisbruikbepaling».

Kamerstukken II 2014/15, 33 328, nr. 14, p. 3 (2eNvW)

Tweede Nota van Wijziging Wet open overheid ( 33 328, nr. 14) – artikelsgewijze toelichting

Artikel 4.6

Bij het opnieuw vaststellen van artikel 4.6 in de eerste nota van wijziging was ten onrechte het opschrift bij dit artikel weggevallen. Het opschrift wordt nu weer toegevoegd.

Kamerstukken II 2014/15, 33 328, nr. 14, p. 16 (2eNvW)

Handelingen Initiatiefwetsvoorstel Woo (33 328, nr. 72, item 15)

[Mevrouw Voortman (GroenLinks):]

Tenslotte gaf de CDA-fractie aan blij te zijn dat de indieners de bestaande koppeling van de Wet openbaarheid van bestuur met de Wet dwangsom loslaten, maar dat de antimisbruikbepaling voor haar nog niet helemaal duidelijk is. Zij vroeg hoe het bestuursorgaan duidelijk gaat maken dat de verzoeker kennelijk een ander doel heeft dan het verkrijgen van publieke informatie en of misbruik volgens de indieners per definitie onvoorstelbaar of onmogelijk te bewijzen is. Ook WOB-misbruik door verzoekers komt voor. Daarom kiezen de initiatiefnemers er juist voor om de koppeling met de Wet dwangsom los te laten. Het klopt dat wij van mening zijn dat niet te snel moet worden verondersteld dat er sprake is van misbruik, maar dat neemt niet weg dat er gevallen zijn die evident een ander doel hebben dan het opvragen van informatie. Denk hierbij aan de mate waarin het realistisch is dat de gevraagde informatie voor de aanvrager nuttig zou kunnen zijn of de relatie met eerder door de aanvrager gedane verzoeken. Het veel aangehaalde voorbeeld van iemand die een WOB-verzoek verstopt ineen sollicitatiebrief om vervolgens de dwangsom te komen cashen zou op basis hiervan ook afgewezen kunnen worden, ware het niet dat de Wet open overheid de koppeling met de Wet dwangsom ook loslaat.

Kamerstukken II 2015/16, 33 328, nr. 72, Item 15, p. 13-14 (Handelingen)