Selecteer een pagina

Artikel 4.4 Termijn

1. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.

2. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen, indien de omvang of de gecompliceerdheid van de informatie een verlenging rechtvaardigt. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker.

3. Onverminderd artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop het bestuursorgaan de verzoeker meedeelt dat toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht, tot en met de dag waarop door de belanghebbende of belanghebbenden een zienswijze naar voren is gebracht of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

4. Indien de opschorting, bedoeld in het derde lid, eindigt, doet het bestuursorgaan daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan de verzoeker, onder vermelding van de termijn binnen welke de beschikking alsnog moet worden gegeven.

5. Indien het bestuursorgaan heeft besloten informatie te verstrekken, wordt de informatie verstrekt tegelijk met de bekendmaking van het besluit, tenzij naar verwachting een belanghebbende bezwaar daartegen heeft, in welk geval de informatie wordt verstrekt twee weken nadat de beslissing is bekendgemaakt. Indien wordt verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt de openbaarmaking opgeschort totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan of het verzoek is ingetrokken.

6. Indien het bestuursorgaan heeft besloten informatie te verstrekken die rechtstreeks betrekking heeft op een derde of die van een derde afkomstig is, deelt het bestuursorgaan dit besluit gelijktijdig mede aan deze derde.

Parlementaire behandeling

  • Wetsvoorstel Woo n.a.v. advies RvS (33 328, nr. 8)
  • Memorie van toelichting Woo n.a.v. advies RvS (33 328, nr. 9)
  • Nota n.a.v. het verslag (algemeen deel, 33 328, nr. 12)
  • 2e nota van wijziging Woo (33 328, nr. 14)
  • 3e nota van wijziging Woo (33 328, nr. 20)
  • Wetsvoorstel novelle Woo n.a.v. advies RvS (35 112, nr. 8)
  • Memorie van Toelichting novelle Woo n.a.v. advies RvS (35 112, nr. 9)
  • Nadere memorie van antwoord (33 328, nr. S)
  • Brief minister met de reactie op in het nader voorlopig verslag gestelde vragen (33 328, nr. T)
  • Handelingen Initiatiefwetsvoorstellen – Snels/Sneller Wet open overheid (nr. 1, item 11)

Wetsvoorstel Woo n.a.v. advies RvS (33 328, nr. 8)

Artikel 4.4 Termijn

  1. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
  1. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen, indien de omvang of de gecompliceerdheid van de informatie een verlenging rechtvaardigt. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker.
  1. Onverminderd artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop het bestuursorgaan de verzoeker meedeelt dat toepassing is gegeven aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht, tot en met de dag waarop door de belanghebbende of belanghebbenden een zienswijze naar voren is gebracht of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
  1. Indien de opschorting, bedoeld in het derde lid, eindigt, doet het bestuursorgaan daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan de verzoeker, onder vermelding van de termijn binnen welke de beschikking alsnog moet worden gegeven.
  1. Indien het bestuursorgaan heeft besloten informatie te verstrekken, wordt de informatie verstrekt tegelijk met de bekendmaking van het besluit, tenzij naar verwachting een belanghebbende bezwaar daartegen heeft, in welk geval de informatie wordt verstrekt twee weken nadat de beslissing is bekendgemaakt.
  1. Indien het bestuursorgaan heeft besloten informatie te verstrekken die rechtstreeks betrekking heeft op een derde of die van een derde afkomstig is, doet het bestuursorgaan deze derde mededeling van het besluit.

Kamerstukken II 2013/14, 33 328, nr. 8, p. 7-8 (VvW n.a.v. advies RvS)

Memorie van toelichting Woo n.a.v. advies RvS (33 328, nr. 9) – algemene toelichting

4.5.1 Termijnen en derdebelanghebbenden

Een veel voorkomend probleem is dat verzoeken om informatie niet binnen de wettelijke termijn worden afgehandeld. Zelfs nadat in 2009 de termijn was verlengd naar vier weken, met de mogelijkheid om nog eens vier weken te verdagen, wordt de termijn om een beslissing te nemen, regelmatig overschreden.66 Voor journalisten kan dit problematisch zijn omdat het voor hen niet altijd mogelijk is langere tijd bezig te zijn met hetzelfde onderwerp of omdat de nieuwswaarde van bepaalde informatie snel verminderd, bijvoorbeeld nadat de politieke besluitvorming over een bepaald onderwerp is afgerond. Voor burgers is het nadelig voor hun vertrouwen in de overheid als ze een flink aantal weken moeten wacht op de toezending van een aantal documenten.

Ook de Raad van State had kritiek op de verlenging van de termijn en vroeg zich af waar de noodzaak tot verlenging vandaan kwam.67 Daarbij verwees de Raad van State naar het rapport Beslistermijnen: waar blijft de tijd? van de Algemene Rekenkamer uit 2004 dat oordeelde dat de beslistermijn van twee weken, met de mogelijkheid om twee weken te verdagen «passend en realistisch» was.

Zeker als de informatiehuishouding van organen over de jaren heen verbetert, wordt het steeds makkelijker voor organen om de termijn van twee weken te halen. Er hoeft dan immers minder tijd te worden besteed aan het opzoeken van documenten en informatie.

De termijn om te beslissen op een verzoek wordt voor de meeste gevallen derhalve weer teruggebracht tot twee weken. Organen blijven daarbij de mogelijkheid houden om de termijn met twee weken te verdagen, indien dat noodzakelijk is vanwege de omvang van het verzoek of de complexiteit van de informatie. De verdaging moet schriftelijk en gemotiveerd worden medegedeeld aan de verzoeker. Het overgrote deel van de verzoeken kan binnen de termijn van twee maal twee weken worden afgehandeld. Het kan echter gebeuren dat verzoeken zo omvangrijk zijn dat zij niet binnen de wettelijke termijn kunnen worden afgedaan. In dat geval kunnen verzoeker en bestuursorgaan op grond van artikel 4:15, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht nadere afspraken maken over de behandeling van het verzoek, waarbij de wettelijke beslistermijn wordt opgeschort. In de praktijk worden bij omvangrijke verzoeken vaak dergelijke afspraken gemaakt. Het ligt op de weg van het bestuursorgaan om, binnen de wettelijke beslistermijn, het initiatief tot dergelijke afspraken te nemen. Het bestuursorgaan doet er ook verstandig aan als het dit overleg goed documenteert. Verzoekers zullen zich moeten realiseren dat het recht op informatie niet inhoudt dat een bestuursorgaan tot het onmogelijke is gehouden en zullen zich coöperatief moeten opstellen als zij een zodanig omvangrijk verzoek doen, dat dit niet in de wettelijke termijn kan worden afgehandeld.

De verlenging van de termijnen in 2009 was onderdeel van de invoering van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, waardoor aan de verzoeker een dwangsom wordt verbeurd door het bestuursorgaan na het verstrijken van de beslistermijn en het sturen van een ingebrekestelling. Voor verzoekers kan het echter veel wantrouwen opleveren als bestuursorganen alleen onder financiële druk hun wettelijke verplichting nakomen. Aan de andere kant zijn gevallen bekend van verzoekers die veel verzoeken indienen met het enkele doel het mogelijke opstrijken van de dwangsom.

Om dergelijke problemen te voorkomen wordt voorgesteld om deze wet uit te zonderen van de dwangsomregeling uit de Algemene wet bestuursrecht (artikel 8.3). De verlenging van die termijn kan dan weer ongedaan gemaakt worden. Als een bestuursorgaan voor de behandeling van een verzoek meer tijd nodig heeft, kan hij daarvoor afspraken maken met de verzoeker. In de praktijk vinden verzoekers en bestuursorganen bij een omvangrijk verzoek op die manier al een oplossing voor de relatief korte beslistermijn. Als verzoeker en bestuursorgaan het niet eens worden over de verlenging van de beslistermijn, en de verzoeker bij de bestuursrechter beroep wegens niet tijdig beslissen instelt, geeft de bestuursrechter, in afwijking van de hoofdregel, het bestuursorgaan een beslistermijn die is afgestemd op de omvang van het verzoek (artikel 8.2).

Met het uitzonderen van de Wet dwangsom staan verzoekers niet met lege handen. Zij kunnen nog steeds op grond van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks beroep instellen bij de bestuursrechter wegens het overschrijden van de wettelijke beslistermijn. Hoofdregel in die procedure is dat bij een gegrond beroep de rechter moet bepalen dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de uitspraak beslist. Dat is gerechtvaardigd, omdat een wettelijke beslistermijn in het algemeen zal zijn afgestemd op de tijd die een bestuursorgaan nodig heeft voor zijn beslissing. De beslistermijn van de Wob en dus ook van deze wet is hierop in zoverre een uitzondering dat deze is vastgesteld op een termijn die in de meeste gevallen voldoende is en die blijkens een amendement bij de invoering van de Wob tevens is bedoeld om het bestuursorgaan aan te zetten tot spoedige behandeling. Indien een Wob-verzoek wordt ingediend, dat naar zijn omvang onmogelijk binnen de wettelijke termijn kan worden afgedaan, en partijen worden het niet eens over een opschorting op grond van artikel 4:15, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht, is er een geschil over wat een redelijke beslistermijn zou moeten zijn. In dat geval kan het bestuursorgaan bij een beroep tegen niet tijdige beslissen aan de rechter vragen om een termijn vast te stellen die recht doet aan de omvang van het verzoek. In dat kader dient het bestuursorgaan wel aan te kunnen tonen dat het met de verzoeker in overleg is getreden over de termijn van afhandelen, gelet op de omvang van het verzoek. De bestuursrechter mag die termijn dan niet automatisch op twee weken zetten. Als blijkt dat een verlenging van die termijn redelijk is, dan had het in de rede gelegen dat de verzoeker hier met het bestuursorgaan afspraken over had gemaakt. Dan is het beroep wegens niet tijdig beslissen eigenlijk te vroeg ingediend. In dat geval kan de bestuursrechter besluiten dat de verzoeker zijn griffiegeld en zijn proceskosten niet wordt vergoed als blijkt dat de verzoeker een redelijk aanbod om de beslistermijn op te schorten niet heeft aanvaard.

Daar komt bij dat, voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet dwangsom, al een vorm van het misbruik van de Wob bestond door bestuursorganen een omvangrijk verzoek in te laten dienen en dan in bezwaar en beroep wegens termijnoverschrijding een vergoeding voor rechtsbijstand in de wacht te slepen. Deze vorm van misbruik was na de invoering van de Wet dwangsom te ingewikkeld, maar zou kunnen terugkeren nu de Wet dwangsom na inwerkingtreding van deze wet niet langer op Wob-verzoeken van toepassing is. Door een prikkel in te voeren voor serieus overleg over de opschorting van de beslistermijn bij omvangrijke verzoeken, wordt tevens de terugkeer van Wob-verzoeken om een proceskostenveroordeling te incasseren tegengegaan.

Aandacht moet hier ook besteed worden aan de rol van derdebelanghebbenden op de procedure. Materieel worden de belangen van derden meegewogen in het al dan niet toepassing geven aan een uitzonderingsgrond voor de openbaarmaking van informatie. Procedureel worden derden beschermd doordat zij in staat worden gesteld hun zienswijze naar voren te brengen voordat een beslissing wordt genomen en doordat zij in bezwaar kunnen gaan tegen een beslissing. De formele rechtsbescherming van derden komt hier dan ook grotendeels overeen met hoe dat in de huidige Wob in samenspel met de Awb geregeld is.

Organen mogen de termijn om te beslissen opschorten om een belanghebbende in staat te stellen een zienswijze naar voren te brengen onder toepassing van artikel 4:8 Awb. Als het orgaan besluit informatie openbaar te maken en verwacht dat een derde daartegen bezwaar heeft, wordt de informatie verstrekt na twee weken na bekendmaking van het besluit. De belanghebbende kan dan tegen de beslissing bezwaar instellen en een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter vragen teneinde de uitvoering van het besluit op te schorten. Aan deze keuzes ligt de overweging ten grondslag dat het wenselijk is dat derdebelanghebbenden zowel voordat een beslissing wordt genomen, als daarna hun belangen kunnen verdedigen, maar dat dit niet ten koste mag gaan van de snelle afhandeling van een verzoek tot informatie.

De maximale termijn om te beslissen en te verstrekken na een verzoek is terug gebracht tot zes weken, teneinde de termijn van artikel 4, zevende lid, van het Verdrag van Aarhus niet te overschrijden.

Daarnaast is in artikel 3.3 een overeenkomstige regeling getroffen, voor de gevallen waarin een belanghebbende bezwaar heeft tegen actieve openbaarmaking. Ook dan dient een belanghebbende een voorlopige voorziening te vragen bij de bestuursrechter. De huidige Wob kent geen rechtsingang bij actieve openbaarmaking. Aansluiting is gezocht bij hetgeen in de Wob en in dit voorstel is geregeld voor derdebelanghebbenden bij besluiten op Wob-verzoeken. Overigens heeft de Afdeling bestuursrechtspraak belanghebbenden ook onder de huidige Wob een rechtsingang geboden bij actieve openbaarmaking op grond van artikel 8 van de huidige Wob door de openbaarmaking aan te merken als een besluit in de zin van de Awb.68

Voetnoten

66. R. Vleugels, Zwartboek Wob, 2010.

67. Kamerstukken II, 2008/09, 31 751, nr. 4, p. 4.

68. Daalder 2011, pp. 229–232.

Kamerstukken II 2011/12, 33 328, nr. 9, p. 35-38 (MvT n.a.v. advies RvS)

Memorie van toelichting Woo n.a.v. advies RvS (33 328, nr. 9) – artikelsgewijze toelichting

Artikel 4.4 Termijn

In het eerste lid is de beslistermijn ten opzichte van de beslistermijn in de Wob met twee weken verkort tot twee weken. Daarmee is de beslistermijn weer gelijk aan de beslistermijn die gold vóór de inwerkingtreding van de Wet dwangsom. Voor de bevoegdheid tot verdaging in het tweede lid geldt hetzelfde. Als gevolg van deze verkortingen is de maximale termijn waarbinnen informatie moet worden verstrekt (de termijnen van het eerste, tweede, derde en vijfde lid bij elkaar opgeteld) acht weken. Nu acht weken de maximale termijn is waarbinnen milieu-informatie moet worden verstrekt op grond van het Verdrag van Aarhus, zijn de uitzonderingen voor milieu-informatie uit het zesde lid van artikel 6 van de Wob niet meer nodig.

Het vierde en vijfde lid zijn ongewijzigd ten opzichte van de regeling in de Wob.

In het zesde lid is bepaald dat een derde van het besluit om gegevens te verstrekken waarbij hij belanghebbende is, mededeling wordt gedaan. Hij heeft dan op grond van het vijfde lid twee weken om bezwaar te maken en een voorlopige voorziening tegen de verstrekking te vragen bij de bestuursrechter. Uit de redactie van dit lid volgt dat die mededeling ook wordt gedaan als de derde niet onder toepassing van artikel 4:8 Awb om een zienswijze is gevraagd (bijvoorbeeld omdat uit jurisprudentie duidelijk is dat de gevraagde informatie niet kan worden geweigerd. Dan kan het toch prettig zijn voor de derde dat hij weet dat de betreffende informatie wordt verstrekt. Overigens dient bij de verstrekking van persoonsgegevens deze verstrekking te worden geregistreerd, zodat toepassing gegeven kan worden aan de verantwoordingsplicht die een verantwoordelijke heeft op grond van artikel 35 Wet bescherming persoonsgegevens.

Kamerstukken II 2013/14, 33 328, nr. 9, p. 78 (MvT n.a.v. advies RvS)

Nota n.a.v. het verslag (algemeen deel, 33 328, nr. 12)

4.4 Passieve openbaarheid

De leden van de VVD-fractie vroegen de initiatiefnemers hun keuze voor het terugbrengen van de termijn om te beslissen op een verzoek tot twee weken nader te motiveren. In hoeverre is dat redelijk, in ogenschouw nemende dat er vaak omvangrijke en ingewikkelde Wob-verzoeken zijn?

De initiatiefnemers zijn van oordeel dat, nu de termijn indertijd is verlengd wegens de invoering van de Wet dwangsom, de handhaving van die verlenging niet voor de hand ligt als de Wet dwangsom niet langer van toepassing is. (…) Verlenging van de beslistermijn naar aanleiding van de invoering van de Wet dwangsom heeft niet geleid tot een vermindering van het aantal termijnoverschrijdingen, hetgeen erop wijst dat bestuursorganen een Wob-verzoek sinds de verlenging van de termijn langer laten liggen. Bij ingewikkelde en omvangrijke verzoeken is er meer tijd nodig, maar het wetsvoorstel en de Algemene wet bestuursrecht laten daar ruimte voor bestaan. Artikel 4.4, tweede lid, van dit wetsvoorstel bepaalt dat verdaging van de termijn met twee weken mogelijk is. Bij verzoeken van een zodanige omvang dat ook die termijn te kort is, kunnen bestuursorgaan en verzoeker op grond van artikel 4:15, tweede lid, onderdeel a, van de Awb een andere termijn overeenkomen. In artikel 8.3 van dit wetsvoorstel is bepaald dat wanneer de verzoeker daar geen redelijke afspraken over wil maken en beroep in zou stellen tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek, de bestuursrechter daarmee rekening houdt en geen vergoeding toekent van de proceskosten van de verzoeker. Ook daarin zit de wettelijke erkenning dat voor omvangrijke verzoeken een langere termijn nodig kan zijn.

Kamerstukken II 2013/14, 33 328, nr. 12, p. 27 (Nota n.a.v. het verslag)

Tweede Nota van Wijziging Wet open overheid ( 33 328, nr. 14)

Artikel 4.4 wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan het vijfde lid wordt toegevoegd: Indien wordt verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt de openbaarmaking opgeschort totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan of het verzoek is ingetrokken.

b. In het zesde lid wordt «doet het bestuursorgaan deze derde mededeling van het besluit» vervangen door: maakt het bestuursorgaan dit besluit gelijktijdig bekend aan deze derde.

Kamerstukken II 2014/15, 33 328, nr. 14, p. 2-3 (2eNvW)

Tweede Nota van Wijziging Wet open overheid ( 33 328, nr. 14) – artikelsgewijze toelichting

Artikel 4.4

In de bij de toelichting bij artikel 2.1 genoemde reactie van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak wordt nog een suggestie gedaan tot verbetering van artikel 4.4. Met deze nota van wijziging wordt deze suggestie overgenomen. In het vijfde lid wordt toegevoegd dat de openbaarmaking achterwege blijft als de derdebelanghebbende een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend, maar op dat verzoek nog niet is beslist. In het zesde lid wordt ter waarborging van de procesbelangen van de derdebelanghebbende de mededeling aan de belanghebbende aangemerkt als een bekendmaking in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, die gelijktijdig met de bekendmaking aan de verzoeker moet worden verzonden.

Kamerstukken II 2014/15, 33 328, nr. 14, p. 16 (2eNvW)

Derde Nota van Wijziging Wet open overheid (33 328, nr. 20)

In artikel 4.4, eerste lid, wordt «twee weken» vervangen door: vier weken.

Kamerstukken II 2015/16, 33 328, nr. 20, p. 2 (3eNvW)

Derde Nota van Wijziging Wet open overheid ( 33 328, nr. 20) – artikelsgewijze toelichting

Beslistermijn

Om tegemoet te komen aan de bezwaren uit de Kamer wordt in artikel 4.4, eerste lid, de termijn waarop in ieder geval op een verzoek om informatie moet zijn beslist, gesteld op vier weken in plaats van twee weken. Deze termijn kan voor het einde van die vier weken eenmaal worden verlengd met twee weken. Daarnaast blijft gelden dat bij omvangrijke verzoeken van de indiener wordt verwacht dat hij meewerkt aan opschorting van de beslistermijn als van het bestuursorgaan redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat het verzoek binnen de wettelijke termijn kan worden behandeld. Zie hiervoor ook artikel 8.4 van het wetsvoorstel.

De initiatiefnemers spreken wel nadrukkelijk de verwachting uit dat in de praktijk deze termijn niet opgebruikt hoeft te worden indien bestuursorganen hun informatiehuishouding goed op orde hebben en reeds veel actief openbaar maken. Uitzonderingsgevallen daargelaten zouden verzoeken ruim binnen deze vier weken behandeld moeten kunnen worden.

Kamerstukken II 2015/16, 33 328, nr. 20, p. 8 (3eNvW)

Wetsvoorstel novelle Woo n.a.v. advies RvS (35 112, nr. 8)

In artikel 4.4, zesde lid, wordt «maakt het bestuursorgaan dit besluit gelijktijdig bekend» vervangen door «deelt het bestuursorgaan dit besluit gelijktijdig mede».

Kamerstukken II 2019/20, 35 112, nr. 8, p. 8 (VvW novelle n.a.v. advies RvS)

Memorie van Toelichting novelle Woo n.a.v. advies RvS (35 112, nr. 9)

Onderdeel P (artikel 4.4 Woo)

In artikel 4.4, zesde lid, wordt een redactionele verbetering aangebracht. In dat artikel is bepaald dat een afschrift van het besluit gelijktijdig met de bekendmaking aan de verzoeker aan de derdebelanghebbende moet worden gezonden ter waarborging van diens proces-belangen. Voor deze verzending was de term «bekendmaken» gebruikt. Aangezien de derdebelanghebbende niet de geadresseerde is van de beschikking, is gelet op artikel 3:41 Awb niet de term «bekendmaken» maar de term «mededelen» de juiste term.

De derdebelanghebbende heeft op grond van het vijfde lid twee weken om (pro forma) bezwaar te maken en een voorlopige voorziening tegen de verstrekking te vragen bij de bestuursrechter. Uit de redactie van dit lid volgt dat die mededeling ook wordt gedaan als de derdebelanghebbende niet onder toepassing van artikel 4:8 Awb om een zienswijze is gevraagd (bijvoorbeeld omdat uit jurisprudentie duidelijk is dat de gevraagde informatie niet kan worden geweigerd). Dan kan het toch prettig zijn voor de derde dat hij weet dat de betreffende informatie wordt verstrekt. Als de mededeling aan de derde achterwege blijft, kan dit een grond zijn om de termijnoverschrijding bij een eventueel later bezwaar verschoonbaar te achten zodat het bezwaar toch ontvankelijk is.

Kamerstukken II 2019/20, 35 112, nr. 9, p. 44 (MvT novelle n.a.v. advies RvS)

Nadere memorie van antwoord (33 328, nr. S)

  1. Openbaarheid op verzoek

De leden van de Fractie-Nanninga hebben nog de volgende vragen:

– Kan de regering een overzicht (laten) opstellen en verstrekken van hoe de huidige termijnen volgens de Wob en de voorgestelde termijnen in de Woo zich verhouden tot de termijnen die momenteel in de rest van de EU worden gehanteerd?

– Kunnen de initiatiefnemers aangeven welk ambitieniveau Nederland uitstraalt, wanneer de termijnen genoemd in de Woo worden vergeleken met andere landen in Europa?

– Is Nederland nu volgens de initiatiefnemers met de Woo qua behandeltermijnen dan zeer ambitieus, gematigd ambitieus, of amper ambitieus? Deze leden ontvangen graag een gemotiveerd antwoord.

– Kan de regering een inschatting geven van het aantal Wob-verzoeken per jaar in aantal en de geschatte kosten voor de behandeling van deze Wob-verzoeken?

– Ook vernemen deze leden graag waarom gedurende de behandeling van beide wetsvoorstellen Woo de inperking van de beslistermijnen uit het oorspronkelijke wetsvoorstel is komen te vervallen.

De initiatiefnemers hadden graag een kortere beslistermijn dan vier weken in de Woo opgenomen, zoals aanvankelijk de bedoeling was. Tijdens de plenaire behandeling van de Woo in 2016 is de halvering van de beslistermijn ongedaan gemaakt, omdat het wetsvoorstel anders niet op een meerderheid in de Tweede Kamer kon rekenen.7 Dat was en is een politieke realiteit. Bij de stemming over de Wijzigingswet Woo is het amendement van de leden Sneller en Buitenweg om bestuursorganen te stimuleren sneller op een verzoek te beslissen verworpen.8 Hieruit volgt dat ook in de Tweede Kamer van januari 2021 geen meerderheid te vinden was voor het verkorten van de beslistermijn. De initiatiefnemers zijn van oordeel dat er al veel gewonnen zou zijn als bestuursorganen zich meer zouden inspannen om de wettelijke termijn te halen. Overigens komt het de initiatiefnemers voor dat de aan de regering gevraagde gegevens op dit punt niet noodzakelijk zijn om een oordeel over het wetsvoorstel te vormen. Zij dringen er bij uw Kamer op aan om de behandeling van het wetsvoorstel niet afhankelijk te maken van deze beantwoording die mogelijk enige tijd in beslag kan nemen.

De aan het woord zijnde leden hebben aansluitend de volgende vraag. Als de oorzaak van het niet halen van een wettelijke termijn mede is gelegen in de omvang van het verzoek, hebben de initiatiefnemers daarvoor begrip, maar zij hebben ook de indruk dat andere factoren een rol spelen, zoals andere prioriteitstelling of uitstel tot een geschikter moment van openbaarmaking. Kunnen de initiatiefnemers het begrip “uitstel tot een geschikter moment van openbaarmaking” nader duiden? Wanneer is dit volgens de initiatiefnemers wenselijk en acceptabel. En wanneer niet? Hoe kijken de initiatiefnemers aan tegen het risico van politieke beïnvloeding, om politieke redenen, ten aanzien van het begrip “uitstel tot een geschikter moment van openbaarmaking”?

Met de zinsnede “uitstel tot een geschikter moment van openbaarmaking” hebben de initiatiefnemers bedoeld dat uitstel soms lijkt te zijn ingegeven om de openbaarmaking te doen plaatsvinden op een tijdstip dat de openbaarmaking minder gevolgen heeft, bijvoorbeeld als een commissiedebat in de Tweede Kamer voorbij is. Zij achten een dergelijke praktijk ongewenst. Overigens zien de initiatiefnemers ook wel dat informatie beschikbaar komt op een tijdstip dat deze wel in het politieke en maatschappelijke debat kan worden gebruikt.

Voetnoten

7. Kamerstukken II 2015/16, 33328, nr. 20.

8. Kamerstukken II 2020/21, 35112, nr. 19.

Kamerstukken I 2020/21, 33 328, nr. S, p. 6 (NMvA)

Brief minister met de reactie op in het nader voorlopig verslag gestelde vragen (33 328, nr. T)

Openbaarheid op verzoek

De leden van de Fractie-Nanninga vragen of de regering een overzicht kan (laten) opstellen en verstrekken van hoe de huidige termijnen volgens de Wob en de voorgestelde termijnen in de Woo zich verhouden tot de termijnen die momenteel in de rest van de EU worden gehanteerd.

Als het wetsvoorstel wordt aangenomen, dan kan ik mij voorstellen dat ik, of mijn opvolger, advies zal vragen aan het Adviescollege openbaarheid en informatiehuishouding om te onderzoeken welke termijnen in andere landen van de EU bestaan voor het openbaar maken van informatie (zowel actief als passief). Voor de waardering van het nu voorliggende wetsvoorstel merk ik op dat, juist nu het nieuwe wetgeving betreft, handhaving van de bestaande beslistermijn van vier weken, met een verdaagtermijn van twee weken (dat is korter dan onder de Wob), voor de afhandeling van openbaarheidsverzoeken, naar verwachting ook echt nodig zal zijn voor de uitvoeringspraktijk. Ik hecht uiteraard aan snelle en tijdige afhandeling van openbaarheidsverzoeken, maar het is ook van belang dat men in de uitvoeringspraktijk hier goed mee uit de voeten kan.

Ook vragen deze leden of de regering een inschatting kan geven van het aantal Wob-verzoeken per jaar in aantal en de geschatte kosten voor de behandeling van deze Wob-verzoeken?

Zoals ik in mijn brief van 30 april heb opgemerkt, beschik ik niet over een overzicht van de hoeveelheid Wob-verzoeken die er jaarlijks zowel bij het Rijk als bij decentrale overheden worden gedaan. Wel kan ik inzicht geven in het aantal Wob-verzoeken dat door de departementen wordt afgehandeld. Sinds enkele jaren brengt het Rijk een Jaarrapportage juridische kwaliteit uit. Het verslag over 2020 moet nog verschijnen. In het verslag over 20194 zijn ook cijfers opgenomen over de aantallen bij departementen binnengekomen Wob-verzoeken. Dat zijn in 2019 tussen de 31 en 174 verzoeken per departement geweest (Jaarrapportage 2019, p. 20). Die aantallen zeggen overigens niets over de omvang van de verzoeken. De trend die in de jaarrapportage van 2019 wordt beschreven, is dat er zowel sprake is van een sterke toename van het aantal Wob-verzoeken als van de complexiteit en omvang van deze verzoeken (Jaarrapportage 2019, p. 8-9). Ik beschik niet over gegevens om een enigszins realistische inschatting te kunnen geven van de kosten die gemoeid gaan met de afhandeling van Wob-verzoeken. Wel is aannemelijk dat de kosten aanzienlijk zijn, en dat deze vooral gelegen zullen zijn in personele capaciteit voor het zoeken, selecteren en beoordelen van gevraagde documenten.

Voetnoten

4. Jaarrapportage Juridische kwaliteit over 2019 | Rapport | Rijksoverheid.nl

Kamerstukken I 2020/21, 33 328, nr. T, p. 3-4 (Brief reactie op in het nader voorlopig verslag gestelde vragen)

Handelingen Initiatiefwetsvoorstellen – Snels/Sneller Wet open overheid (nr. 1, item 11)

[De heer Sneller:]

Dan kom ik bij de beslistermijnen. Terecht werd gezegd dat we internationaal gezien niet in het rechter rijtje scoren. Dat gaat dan over de wettelijke termijn. De vraag van de heer Van der Linden was: is dat nou ambitie, initiatiefnemers? Ik snap die vraag heel goed, want als je naar andere landen kijkt, met alle nuances die de heer Koole terecht ook inbracht en die ook in de brief van de minister staan, dan zijn er landen die het sneller doen. Mijn indruk is, en dat is ook wat het RTL-onderzoek dat de heer Van der Linden aanhaalde laat zien, dat het niet zozeer gaat om die wettelijke termijn. Ik had graag gewild dat die korter was geworden en ik zal zo meteen zeggen hoe ik denk dat zich dat in de toekomst zou kunnen ontwikkelen. Maar een veel groter probleem zijn de signalen over de termijnoverschrijdingen, die gewoon te vaak voorkomen. Wij hebben de overtuiging dat, als die informatiehuishouding beter op orde is, de onkundekant wegvalt en dat het makkelijker wordt om sneller gehoor te geven aan bepaalde verzoeken, zodat ook de overschrijdingen zullen teruglopen.

Los van alle andere instrumenten die er worden ingevoerd in de wet, denk ik dat bijvoorbeeld het adviescollege ook een rol kan vervullen in het monitoren van hoe het nu zit met die feitelijke overschrijdingen. Het kan daarover bijvoorbeeld rapporteren of adviseren. Als we op een gegeven moment zouden zeggen: nu is de informatiehuishouding voldoende op orde, dan zou je er ook over kunnen nadenken of die wettelijke termijn niet verder kan worden teruggebracht, of dat de verdagingstermijn verder kan worden teruggebracht. Die laatste is overigens in deze wet al teruggebracht ten opzichte van de Wet openbaarheid bestuur.

 

Mevrouw Baay-Timmerman (50PLUS):

Als ik het goed begrepen heb, zijn er zelfs bij de overschrijding van termijnen, van die vierwekentermijn, nog steeds geen sancties voor het bestuursorgaan.

 

De heer Sneller:

Nee. Dat is ook de vraag die gesteld was door de heren Van Hattem en Van der Linden: welke sancties zijn er nou? Er was een amendement in de Tweede Kamer om informatie die na het verlopen van de termijn nog binnenkomt, ook onder het Wob-verzoek of onder het Woo-verzoek te laten vallen, zodat er ook een prikkel zou zijn voor bestuursorganen om sneller te beslissen. Dat amendement is helaas verworpen. Het lot van de dwangsom kent u en de vraag is of dat nou de prikkel was die daadwerkelijk ertoe leidde dat er heel snel werd besloten. Laten we in ieder geval hopen op dat adviescollege. Als dat het zou gaan monitoren en ook specifieker over bepaalde bestuursorganen gaat rapporteren, valt te hopen dat wij daar zo meteen ook als volksvertegenwoordiging iets extra’s mee kunnen.

Er zijn weinig vragen gesteld over het adviescollege, dus ik zal daar ook weinig over zeggen. Het kan dus gevraagd en ongevraagd advies geven over de informatiehuishouding en openbaarmaking, zowel aan de regering als aan de Staten-Generaal. De samenstelling zal divers zijn met zowel mensen uit journalistieke kring, uit ICT, het archiefwezen en het openbaar bestuur, kunnen wij ons zo voorstellen. Maar daar zal de minister wellicht nog meer over zeggen. Wij hopen ook dat het adviescollege met bepaalde voorlichting en richtsnoeren, samen met de contactfunctionaris, de juridisering waar de heer Backer het over had, wat kan vermijden.

Voorzitter. Dan de internationale context. De heer Van der Linden en de heer Backer vroegen naar de right to information rating. Het is niet eenvoudig om te achterhalen hoe het systeem precies werkt en om precies te bepalen hoeveel plekken je omhoog gaat als je de Wet open overheid aanneemt. Het hangt er namelijk ook vanaf wat andere landen hebben gedaan sinds de vorige rating is uitgekomen. Er zijn 61 indicatoren. Het lijkt mij goed om ter relativering te noemen dat bijvoorbeeld een land als Afghanistan hier ook heel hoog op zit en dat het dus vooral gaat om de wet zoals die in de boeken staat, en minder om de daadwerkelijke praktijk.

Ook in die internationale context: het Verdrag van Tromsø. Het is ingewikkeld voor ons als initiatiefnemers of namens de Tweede Kamer om daar echt iets over te zeggen, maar het zou een belangrijke stap kunnen zijn om de openbaarheid te versterken en met name de internationale borging ervan. In de wet die wij hier vandaag verdedigen, staan twee punten die in strijd zijn met het Verdrag van Tromsø. Die zouden dan eventueel in een vervolgstap moeten worden bekeken.

 

De heer Van der Linden (Fractie-Nanninga):

Ik heb nog een vraag over die ranking. Ik snap dat het heel moeilijk is om aan te geven wat er gebeurt ten opzichte van andere landen, maar die ranking is wel opgebouwd op basis van een aantal scores en scoreonderdelen. Hebben de verdedigers ten minste een indicatie wat de verandering zou zijn in hoe we überhaupt scoren? Niet ten opzichte van andere landen dus. Ik vraag niet: gaan we Roemenië voorbij? Maar hoeveel punten gaan er bij of af voor Nederland op zichzelf?

 

De heer Sneller:

Een natte vinger en niet meer dan dat is dat wij ongeveer tien tot vijftien plaatsen op de ranglijst zouden stijgen. Wat dat punten scoren betreft, zal ik nog even achterhalen hoeveel punten daar dan voor gegeven moeten worden. Maar ik zou zeggen: laten we de wet aannemen en laten we dan kijken hoe hoog we volgend jaar staan. Is dat een afspraak, meneer Van der Linden?

 

De voorzitter:

Dat gaat misschien een beetje snel. De heer Van der Linden namens de Fractie-Nanninga.

 

De heer Van der Linden (Fractie-Nanninga):

Stel je voor dat we gaan kijken wat er gebeurt en volgend jaar bungelen we onderaan, dat zou niet goed zijn. Dan kunnen we misschien beter de wet niet aannemen. Het gaat niet om plekken op de ranglijst, nadrukkelijk niet, want dat is lastig. Het gaat mij echt om de vraag: hoeveel punten zouden we hopelijk op die onderdelen meer scoren als de Woo nu het wetgevende kader wordt in plaats van de Wob?

 

De heer Sneller:

We gaan de puntentelling nog even voor u na bij de jury.

 

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Wat staat volgens de verdedigers ondertekening en ratificering eventueel nog in de weg?

 

De heer Sneller:

Op zich staat niks ondertekening in de weg, niks juridisch in ieder geval. Zoals ik heb gezegd, zijn er twee elementen in de Woo die grotendeels ook in de Wob staan, die daar niet mee in overeenstemming zijn. Maar bijvoorbeeld Zweden heeft ook voorbehouden gemaakt bij het ratificeren, bij het ondertekenen. Als je het vervolgens hebt geratificeerd, rust er ook een soort plicht op je om die twee weer te bekijken als je daar geen voorbehoud zou maken als Nederland.

 

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Maar er zijn dus geen belemmeringen wat betreft de verdedigers. Dat is goed om te horen. Ik vraag het zo ook nog aan de minister. Dank.

 

De heer Sneller:

De vraag van de heer Backer was of er nog lacunes zijn na de Woo ten opzichte van de andere verdragen waar we al partner zijn, zoals bijvoorbeeld het handvest. Dat is naar onze overtuiging niet het geval.

Kamerstukken I 2021/22, nr. 1, item 11, p. 43-44 (Handelingen)

[De heer Sneller:]

Mevrouw Baay had een vraag over de termijnstelling voor belanghebbenden. In artikelen 3.1 en 3.3. van de Woo is de jurisprudentie van de Raad van State gecodificeerd om rechtsbescherming te creëren voor belanghebbenden. Normaal wordt er in de praktijk een termijn van ongeveer twee weken gesteld. Wij gaan ervan uit dat dat gewoon wordt voortgezet. Er is geen automatische opschorting. Dat is in het bestuursrecht altijd zo. Daarvoor moet een voorlopige voorziening worden gevraagd.

 

Mevrouw Baay heeft ook gevraagd of een bestuursorgaan kan overzien wie belanghebbende is. Dat is vaak een beperkte groep. Als die namen zijn weggelakt, dan zijn ze daarmee ook geen belanghebbende meer bij de openbaarmaking.

Kamerstukken I 2021/22, nr. 1, item 11, p. 45 (Handelingen)